Vermoedens van energiefraude zijn onaanvaardbaar
Artikel 5.1.3 van het Energiedecreet, ingevoegd door het decreet van 24 februari 2017, bepaalt nu dat de netbeheerder “de uitbetaling van groenestroomcertificaten, warmte-krachtkoppelingscertificaten, vergoedingen en premies (…) kan opschorten, stopzetten of terugvorderen als er energiefraude wordt vastgesteld”.
De Vlaamse regering besliste om deze bepaling te verduidelijken “met betrekking tot wanneer de netbeheerder moet schorsen versus wanneer hij dient over te gaan tot definitieve stopzetting en terugvordering” (zie memorie van toelichting).
In de tekst die aan het Vlaams Parlement wordt voorgelegd luidt het nieuwe artikel 5.1.3, eerste lid Energiedecreet:
“Onverminderd (…) het koninklijk besluit van 31 mei 1933 (…), onderneemt de netbeheerder of beheerder van het transmissienet (…) voor de uitbetaling van groenestroomcertificaten, warmte-krachtkoppelingscertificaten, vergoedingen en premies (…) de volgende handelingen:In de huidige versie “kan” de netbeheerder de uitbetaling van de minimumsteun opschorten, stopzetten of terugvorderen. In de voorgestelde tekst “moet” de netbeheerder de minimumsteun opschorten, stopzetten en terugvorderen.
1° als een vermoeden bestaat dat er energiefraude (…) wordt de uitbetaling tijdelijk opgeschort totdat vastgesteld is of er al dan niet energiefraude is gepleegd;
2° als vaststaat dat er energiefraude (…) wordt gepleegd of is gepleegd, wordt de uitbetaling definitief stopgezet en wordt de steun teruggevorderd die onterecht is uitgekeerd.”
De netbeheerder heeft dus geen beoordelingsvrijheid meer. Hij kan niet meer zelf oordelen over de wijze waarop het zijn bevoegdheid uitoefent en de meest geschikt lijkende oplossing kiezen binnen de door het decreet gestelde grenzen. Van zodra de energiefraude vermoed of vastgesteld is, moet hij handelen overeenkomstig het Energiedecreet.
Vandaag moet de netbeheerder de energiefraude “vaststellen”. Een louter vermoeden volstaat dus niet. Die vaststellingen moet hij doen overeenkomstig de bepalingen van het Energiebesluit. In de nieuwe tekst volstaat het vermoeden opdat de netbeheerder tot de opschorting moet overgaan.
Het is ook onduidelijk wanneer er, volgens de Vlaamse regering, sprake is van een “vermoeden”. In het burgerlijk en gerechtelijk recht zijn vermoedens “gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit” (artikel 1349 BW). Volgens Allemeersch, Samoy en Vandenbussche komt het bewijsmiddel van het vermoeden “eigenlijk neer op een redenering”. “Uit een bekend feit neemt de rechter met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan dat één of meerdere andere rechtsfeiten zich hebben voorgedaan, zodat hij tot het bestaan van een rechtsgevolg kan besluiten.” Artikel 1353 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vermoedens “ernstig, nauwkeurig en overeenstemmend” moeten zijn.
In het strafrecht beslist “de rechter onaantastbaar over het bestaan van vermoedens. Het bestaan van vermoedens wordt overgelaten aan zijn oordeel en beleid: hij stelt onaantastbaar de feiten vast waarop hij zijn beslissing grondt en de gevolgtrekkingen uit die feiten worden aan zijn oordeel en beleid overgelaten. Hij mag als feitelijk vermoeden in aanmerking nemen elk hem regelmatig voorgelegd gegeven dat hij geloofwaardig acht om zijn innerlijke overtuiging te vormen over de schuld en de onschuld van de beklaagde. Hij beslist of de vermoedens die hij in aanmerking neemt een voldoende grondslag kunnen vormen voor zijn overtuiging.” (citaat volledig overgenomen van F. VAN VOLSEM, “Het bewijs in strafzaken door feitelijke vermoedens”, RABG 2017, 35-36; de verwijzingen naar de rechtspraak zijn in die bijdrage te vinden).
Hier komt echter geen rechter tussen. In zijn arrest van 2 mei 2005 oordeelde het Hof van Cassatie in een vergelijkbare situatie:
“Overwegende dat [de RSZ] (…) bevoegd is om, zelfs bij gebrek aan bijzondere bepalingen, het voordeel van de wet te ontzeggen aan degenen die de voorwaarden ervan niet vervullen en bijgevolg ambtshalve over het al dan niet bestaan van een (…) arbeidsovereenkomst te beslissen, en dat zijn beslissing krachtens zijn voorrecht van de dwingende kracht van de administratieve rechtshandeling uitvoerbaar is, niet kan worden afgeleid dat het al dan niet bestaan van een dergelijke [arbeids]overeenkomst een vermoeden oplevert dat eiser ontslaat van elke bewijsplicht;”Vertaald naar de context van de energiefraude zou de decretale verplichting om tot de opschorting van de uitbetaling van de minimumsteun over te gaan, de distributienetbeheerder niet ontslaan van de bewijsplicht. Een louter (niet verder omschreven) vermoeden kan dus nog steeds niet volstaan om de uitbetaling op te schorten. De netbeheerder moet nog steeds vaststellingen doen. Hij moet daarbij ook de bepalingen van het Energiebesluit respecteren.
Over het onderwerp energiefraude schreven mijn hooggeachte (en -geapprecieerde) confrater Tom Bauwens (Eubelius) en Margot Vandebeek een zeer interessante bijdrage in het laatste Jaarboek Energierecht. Zoals zij er terecht op wezen moet de netbeheerder daarbij (en in ieder geval) ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur respecteren: de hoorplicht (de netbeheerder moet de betrokkene dus vooraf horen), het zorgvuldigheidsbeginsel (de netbeheerder moet de beslissing steunen op een voldoende onderzoek) en het vertrouwensbeginsel. Als hij dat niet doet, kan de betrokkene volgens die auteurs naar de Raad van State stappen.
Het invoeren van het concept vermoeden is juridisch bijzonder gevaarlijk. Op basis van de voorgestelde tekst kan de netbeheerder louter op basis van een (strafrechtelijk, burgerrechtelijk, … ?) vermoeden een netgebruiker bijzonder schaden. Als na de (verplichte) opschorting van de uitbetaling van de minimumsteun op basis van een vermoeden de netbeheerder ook een strafklacht indient (wat volgens Bauwens en Vandebeek zeer waarschijnlijk is: “Het zal alleszins interessant zijn om te zien of de decreetgever in zijn opzet slaagt en de strijd tegen de energiefraude inderdaad met succes wordt opgevoerd, alsook of de netbeheerders er in de praktijk voor zullen kiezen op het administratiefrechtelijke pad te bewandelen dan wel traditiegetrouw de bevindingen blijven overmaken aan de strafrechtelijke onderzoeksinstanties.”), dan zal le criminel tient le civil en état gelden. Tot aan een strafrechtelijke eindbeslissing zal er dan geen minimumsteun uitbetaald worden. Daarbij zijn er geen enkele decretale minimumvoorwaarden. De almacht van de netbeheerder om de netgebruiker in het door hem gewenste gareel te houden kent daardoor geen grenzen meer.
De voorgestelde wijzigingen zijn niet aanvaardbaar.