België veroordeeld door het Hof van Justitie omwille van het onvolledig omzetten van de Tweede Gasrichtlijn
Door
Tim Vermeir
De Europese Commissie stelde België in 2006 in gebreke omdat er nog altijd geen aardgasvervoersnetbeheerder definitief aangeduid was (en is) en omdat een aantal randvoorwaarden voor het toepassen van uitzonderingen op de gereguleerde toegang tot nieuwe grote gasinfrastructuur niet opgenomen zijn in de Belgische wetgeving.
Het Hof van Justitie sprak zich vandaag uit over die ingebrekestelling en veroordeelde België voor het onvolledig omzetten van de Tweede Gasrichtlijn (Richlijn 98/30/EG).
Artikel 7 van de Tweede Gasrichtlijn bepaalt dat de lidstaten “een of meer systeembeheerders aan voor een termijn die door de lidstaten wordt vastgesteld” moeten aanduiden.
De Gaswet bepaalt in artikel 8 dat de minister van energie na advies van de CBFA en na advies van de CREG de aardgasvervoersnetbeheerder, de beheerder van de LNG-terminal en de beheerder van de opslaginstallaties aanduidt. Die beheerders moesten aangeduid worden binnen de negen maanden na de bekendmaking van de oproep tot kandidaatstelling. Die oproep werd op 21 februari 2007 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
De CREG stelt in haar advies van 28 juni 2007 vast dat Fluxys “de voorwaarde van de aardgasdoorvoer niet naleeft”. De regulator verwijst hiervoor naar het (intussen gewijzigde) feit dat Distrigas & Co krachtens twee overeenkomsten de transitcapaciteiten op de VTN en de Troll doorvoerleidingen mocht commercialiseren. De CREG beval aan de minister aan bij de eventuele aanstelling van Fluxys om de overname door Fluxys van alle activiteiten die met transit verband houden als voorwaarde te stellen. Intussen heeft Distrigas de aandelen in Distrigas & Co overgedragen aan Fluxys voor het niet onaardige bedrag van 350 miljoen euro. Daarnaast stelt de CREG vast dat een aantal vervoersinstallaties eigendom zijn van eindafnemers, die daarvoor een vervoersvergunning ontvangen hadden. Voor de CREG moet het beheer over die vervoersinstallaties overgedragen worden aan Fluxys.
Rekening houdende met deze opmerkingen, adviseerde de CREG gunstig met betrekking tot de aanstelling van Fluxys als vervoersnetbeheerder. Op basis van een aantal vennootschapsrechtelijke en corporate governance gerelateerde elementen adviseerde de CREG ongunstig met betrekking tot de aanstelling van Fluxys als beheerder van de LNG-installatie.
Fluxys diende eind 2007 een aangepaste kandidatuur in voor de drie beheersfuncties. Begin 2008 gaf de CREG opnieuw een voorwaardelijk gunstig advies voor de aanstelling van Fluxys als vervoersnetbeheerder en een ongunstig advies voor het beheer van de LNG-installatie (zie Jaarverslag CREG 2008, p. 32). Wat er nadien gebeurde, is onduidelijk.
De Europese Commissie meende dat België door geen definitieve aanwijzing van de verschillende systeembeheerders te hebben gedaan artikel 7 van de Tweede Gasrichtlijn schendt.
België merkte, bij monde van zijn raadsman Jean Scalais (Freshfields), die toevalligerwijze ook één van de vaste raadslieden is van Fluxys (o.a. in Ghislengien-proces), dat artikel 7 van de richtlijn de lidstaten niet belet om over te gaan tot de niet-definitieve aanwijzing van de systeembeheerders. Die tijdelijk aangewezen systeembeheerders vervullen overigens dezelfde taken als definitief aangewezen systeembeheerders. Bovendien, zo stelde de advocaat van Fluxys en de Belgische staat, maakt het allemaal niet veel uit: “De aanwijzing van de voorlopige systeembeheerders staat gelijk aan een definitieve aanwijzing, daar de betrokken ondernemingen de enige zijn die voldoen aan de vereisten voor een definitieve aanwijzing”. Of met andere woorden, de niet-definitieve aanwijzing van de systeembeheerders is eigenlijk overbodig omdat zij uiteindelijk toch definitief aangesteld zullen worden.
Het Hof van Justitie volgde de Belgische redenering niet en stelde vast dat “de voorlopige aanwijzing van deze beheerders vertraagt namelijk de omzetting van artikel 7 van de richtlijn, dat – zoals het Koninkrijk België erkende – de aanwijzing van deze beheerders voor een termijn van twintig jaar inhield”.
M.b.t. voor nieuwe grote gasinfrastructuur (interconnectoren tussen lidstaten, LNG‑ en opslaginstallaties) bepaalt artikel 22 van de richtlijn dat er een uitzondering kan gemaakt worden voor de bepalingen met betrekking tot de toegang en met betrekking tot de regelgevende instanties indien aan een aantal voorwaarden voldaan wordt, waaronder de verplichting om het ontheffingbesluit “naar behoren te motiveren en bekend te maken” en (m.b.t. interconnectoren) na overleg met de andere betrokken lidstaten of regelgevende instanties.
België verwees naar het feit dat koninklijke besluiten, de vorm die een ontheffingsbesluit zou aannemen, bekendgemaakt worden en gemotiveerd moeten zijn en naar het feit dat de verplichting tot overleg met andere lidstaten een rechtstreekse werking heeft die niet in nationaal recht moet worden omgezet.
Voor het Hof is het feit dat in België alle handelingen die voor een groot aantal personen een belang opleveren, worden bekendgemaakt, geen correcte en volledige omzetting van de bepalingen van de richtlijn. Ook het argument van de directe werking, die “justitiabelen het recht geeft om zich in rechte op een richtlijn te beroepen tegenover een lidstaat die zijn verplichtingen niet nakomt”, kan voor het Hof “geen rechtvaardiging vormen voor het verzuim van een lidstaat om tijdig de aan het doel van elke richtlijn beantwoordende uitvoeringsmaatregelen te nemen”.
Het Hof van Justitie sprak zich vandaag uit over die ingebrekestelling en veroordeelde België voor het onvolledig omzetten van de Tweede Gasrichtlijn (Richlijn 98/30/EG).
Artikel 7 van de Tweede Gasrichtlijn bepaalt dat de lidstaten “een of meer systeembeheerders aan voor een termijn die door de lidstaten wordt vastgesteld” moeten aanduiden.
De Gaswet bepaalt in artikel 8 dat de minister van energie na advies van de CBFA en na advies van de CREG de aardgasvervoersnetbeheerder, de beheerder van de LNG-terminal en de beheerder van de opslaginstallaties aanduidt. Die beheerders moesten aangeduid worden binnen de negen maanden na de bekendmaking van de oproep tot kandidaatstelling. Die oproep werd op 21 februari 2007 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
De CREG stelt in haar advies van 28 juni 2007 vast dat Fluxys “de voorwaarde van de aardgasdoorvoer niet naleeft”. De regulator verwijst hiervoor naar het (intussen gewijzigde) feit dat Distrigas & Co krachtens twee overeenkomsten de transitcapaciteiten op de VTN en de Troll doorvoerleidingen mocht commercialiseren. De CREG beval aan de minister aan bij de eventuele aanstelling van Fluxys om de overname door Fluxys van alle activiteiten die met transit verband houden als voorwaarde te stellen. Intussen heeft Distrigas de aandelen in Distrigas & Co overgedragen aan Fluxys voor het niet onaardige bedrag van 350 miljoen euro. Daarnaast stelt de CREG vast dat een aantal vervoersinstallaties eigendom zijn van eindafnemers, die daarvoor een vervoersvergunning ontvangen hadden. Voor de CREG moet het beheer over die vervoersinstallaties overgedragen worden aan Fluxys.
Rekening houdende met deze opmerkingen, adviseerde de CREG gunstig met betrekking tot de aanstelling van Fluxys als vervoersnetbeheerder. Op basis van een aantal vennootschapsrechtelijke en corporate governance gerelateerde elementen adviseerde de CREG ongunstig met betrekking tot de aanstelling van Fluxys als beheerder van de LNG-installatie.
Fluxys diende eind 2007 een aangepaste kandidatuur in voor de drie beheersfuncties. Begin 2008 gaf de CREG opnieuw een voorwaardelijk gunstig advies voor de aanstelling van Fluxys als vervoersnetbeheerder en een ongunstig advies voor het beheer van de LNG-installatie (zie Jaarverslag CREG 2008, p. 32). Wat er nadien gebeurde, is onduidelijk.
De Europese Commissie meende dat België door geen definitieve aanwijzing van de verschillende systeembeheerders te hebben gedaan artikel 7 van de Tweede Gasrichtlijn schendt.
België merkte, bij monde van zijn raadsman Jean Scalais (Freshfields), die toevalligerwijze ook één van de vaste raadslieden is van Fluxys (o.a. in Ghislengien-proces), dat artikel 7 van de richtlijn de lidstaten niet belet om over te gaan tot de niet-definitieve aanwijzing van de systeembeheerders. Die tijdelijk aangewezen systeembeheerders vervullen overigens dezelfde taken als definitief aangewezen systeembeheerders. Bovendien, zo stelde de advocaat van Fluxys en de Belgische staat, maakt het allemaal niet veel uit: “De aanwijzing van de voorlopige systeembeheerders staat gelijk aan een definitieve aanwijzing, daar de betrokken ondernemingen de enige zijn die voldoen aan de vereisten voor een definitieve aanwijzing”. Of met andere woorden, de niet-definitieve aanwijzing van de systeembeheerders is eigenlijk overbodig omdat zij uiteindelijk toch definitief aangesteld zullen worden.
Het Hof van Justitie volgde de Belgische redenering niet en stelde vast dat “de voorlopige aanwijzing van deze beheerders vertraagt namelijk de omzetting van artikel 7 van de richtlijn, dat – zoals het Koninkrijk België erkende – de aanwijzing van deze beheerders voor een termijn van twintig jaar inhield”.
M.b.t. voor nieuwe grote gasinfrastructuur (interconnectoren tussen lidstaten, LNG‑ en opslaginstallaties) bepaalt artikel 22 van de richtlijn dat er een uitzondering kan gemaakt worden voor de bepalingen met betrekking tot de toegang en met betrekking tot de regelgevende instanties indien aan een aantal voorwaarden voldaan wordt, waaronder de verplichting om het ontheffingbesluit “naar behoren te motiveren en bekend te maken” en (m.b.t. interconnectoren) na overleg met de andere betrokken lidstaten of regelgevende instanties.
België verwees naar het feit dat koninklijke besluiten, de vorm die een ontheffingsbesluit zou aannemen, bekendgemaakt worden en gemotiveerd moeten zijn en naar het feit dat de verplichting tot overleg met andere lidstaten een rechtstreekse werking heeft die niet in nationaal recht moet worden omgezet.
Voor het Hof is het feit dat in België alle handelingen die voor een groot aantal personen een belang opleveren, worden bekendgemaakt, geen correcte en volledige omzetting van de bepalingen van de richtlijn. Ook het argument van de directe werking, die “justitiabelen het recht geeft om zich in rechte op een richtlijn te beroepen tegenover een lidstaat die zijn verplichtingen niet nakomt”, kan voor het Hof “geen rechtvaardiging vormen voor het verzuim van een lidstaat om tijdig de aan het doel van elke richtlijn beantwoordende uitvoeringsmaatregelen te nemen”.