Nieuwe omzendbrief kleinschalige windturbines
Kleine windturbines zijn turbines met een maximale hoogte (vrijstaand of op een mast) van ongeveer 15 meter hoogte. Kleine windturbines kunnen enkel vergund worden als ze samenhangen met een gebouw of een voorziening.
De beoordelingscriteria voor vergunningaanvragen zijn:
- Ruimtelijke integratie;
- Geluid;
- Slagschaduw;
- Veiligheid.
De Omzendbrief onderscheidt het criterium van de ruimtelijke integratie volgens drie hoofdtypes van omgevingen: dichte of eerder dichte bebouwingskernen; bedrijvensites of landelijk gebied (met de openruimtegebieden).
In bebouwingskernen en in woonomgevingen is de plaatsing van kleine windturbines veelal niet gewenst, behalve bij een goede inpassing in de omgeving, geïntegreerd in een totaalproject en mits afdoende motivering. Hierbij kan gedacht worden aan toepassingen bij grootschalige gebouwen(complexen), groepswoningbouw, nieuwbouwprojecten of woningen op zeer ruime percelen. De ministers nodigen de lokale overheden uit om in functie van de inpassing verdere detailregelingen te treffen.
Op bedrijvensites moet nagegaan worden of de inplanting van kleine windturbines de bouw van grotere turbines niet kan belemmeren.
In het landelijke gebied moet een “eerder terughoudend” beleid gevoerd worden. Kleine windmolens moeten steeds gebouwd worden in de onmiddellijke nabijheid van woningen, bedrijven, bovengrondse nutsvoorzieningen, …
De Omzendbrief geeft een aantal richtwaarden inzake geluidshinder op. Kleine windmolens moeten op redelijke afstand van bestaande woningen gebouwd worden, opdat er geen hinder door slagschaduw kan bestaan. De windmolens moeten ook voldoen aan hoge kwaliteits- en veiligheidsvereisten.
Volgens de Omzendbrief zou voor de bouw van kleine windturbines in principe de gemeente de vergunningverlenende overheid zijn. De motivering hiervoor is dat kleine windturbines voornamelijk bedoeld zijn voor het eigen particuliere verbruik en dus geen substantieel aandeel voor de openbare elektriciteitsproductie leveren.
Op zich is deze motivering verwonderlijk. Als werken van algemeen belang, waarvoor overeenkomstig de artikelen 103 en 127 DORO de stedenbouwkundige vergunning moet afgeleverd worden door de Vlaamse regering, worden onder andere de werken, handelingen en wijzigingen beschouwd die betrekking hebben op “de openbare elektrische leidingen, met inbegrip van de bijbehorende infrastructuur, zoals transformatorstations, installaties voor de productie van elektriciteit, dienstgebouwen en andere” (artikel 2, 4°, Besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 tot aanwijzing van de werken, handelingen of wijzigingen van algemeen belang en tot regeling van het vooroverleg met de Vlaamse bouwmeester) en “de openbare lokale installaties voor de productie van alternatieve vormen van energie” (artikel 3, 7°, BVR 5 mei 2000). Op basis van die laatste bepaling besliste de Raad van State in zijn arrest van 24 februari 2006 (RvS 24 februari 2006, nr. 155.544, Vermeersch e.a.) dat “ter bepaling van wat onder "openbaar" in de zin van de voornoemde bepaling dient te worden begrepen, niet relevant lijkt, het gegeven dat de vergunningsaanvraag al dan niet uitgaat van een publiekrechtelijke rechtspersoon of, indien ze uitgaat van een private rechtspersoon, deze al dan niet winstbejag nastreeft; dat ter bepaling of een installatie voor de productie van alternatieve energie al dan niet "openbaar" is in de zin van de genoemde bepaling, veeleer van belang lijkt de omstandigheid of de productie van alternatieve energie werkelijk ten dienste staat van de gemeenschap; dat determinerend lijkt het criterium of deze installatie is aangesloten op het openbare elektriciteitsnet en aldus lijkt te worden ingeschakeld in de openbare elektriciteitsproductie”.