Wegvergunningen voor elektriciteit
Par
Tim Vermeir
Uit het Belgisch Staatsblad van 14 april 2008 blijkt dat er een wegvergunning toegekend is aan ExxonMobil "voor de aanleg en exploitatie van ondergrondse verbindingen tussen cogeneratie gasturbine-generator, Elia Asset 150 kV-substation en Esso Raffinaderij nieuwe import transformatoren".
In mijn bijdrage "Verticale eigendomsbegrenzingen door nutsvoorzieningen" (te verschijnen in J. GHYSELS, V. SAGAERT en R. PALMANS (eds.), Onteigeningen en eigendomsbeperkingen onder de grond en in de lucht, Antwerpen, Intersentia, 2008), schreef ik hierover dat het toekennen van wegvergunningen voor elektriciteit aan andere ondernemingen dan aan Elia of aan de exploitanten van een directe elektriciteitsleiding problematisch is.
Ondanks het feit dat de federale Elektriciteitswet 1999 de elektriciteitsmarkt formeel liberaliseerde, bevat deze wet geen enkele bepaling met betrekking tot het gebruik van openbare of private eigendom. Hiervoor moet teruggegrepen worden naar de (nog steeds geldende) bepalingen van de wet van 1925, waarvan het begrippenapparaat niet overeenstemt met de huidige marktorganisatie.
De wet van 1925 maakt een onderscheid tussen de rechten van:
– de Staat en de provincies;
– de gemeenten, de gemeentebedrijven en de intercommunales;
– de houders van een gemeentelijke vergunning;
– de houders van een wegenistoelating.
Wegenistoelatingen kunnen worden verleend aan particulieren of aan vennootschappen voor het aanleggen van elektriciteitslijnen voor de volgende doeleinden:
– om elektriciteit te vervoeren zonder levering op het grondgebied van een gemeente;
– om een onderneming toe te laten, voor eigen gebruik, zijn onderscheiden bedrijfszetels met zijn elektrische centrale te verbinden;
– om elektrische energie te bezorgen aan de grote verbruikers;
– om onderling (grote en kleine) elektriciteitscentrales te verbinden;
– om producenten, tussenpersonen en afnemers te verbinden door directe lijnen.
Artikel 8, § 1 van de Elektriciteitswet 1999 bepaalt dat één enkele beheerder het beheer van het transmissienet waarneemt. Vermits deze beheerder onafh ankelijk moet zijn van de staat, de provincies of de gemeenten, zou men kunnen aannemen dat hij voor elke uitbreiding van zijn transmissienet een wegenistoelating (of wegvergunning) dient aan te vragen op basis van de wet van 1925.
Gelet op het monopolie van de transmissienetbeheerder, kan men zich de vraag stellen of nog andere personen of ondernemingen elektrische lijnen kunnen aanleggen en wegvergunningen kunnen verkrijgen.
Het transmissienet wordt in de Elektriciteitswet 1999 omschreven als “het nationaal transmissienet voor elektriciteit, dat de bovengrondse lijnen, ondergrondse kabels en installaties omvat die dienen voor het vervoer van elektriciteit van land tot land en naar rechtstreekse afnemers van de producenten en naar distributeurs gevestigd in België, alsook voor de koppeling tussen elektrische centrales en tussen elektriciteitsnetten”.
Daarnaast omschrijft de Elektriciteitswet 1999 een “directe lijn” als “elke elektriciteitslijn ter aanvulling van het transmissienet, met uitzondering van de lijnen die deel uitmaken van een distributienet”. De aanleg van nieuwe directe lijnen is krachtens artikel 17 onderworpen aan de voorafgaande toekenning van een individuele ministeriële vergunning indien de directe lijn bestemd is voor de bevoorrading in elektriciteit door een Belgische producent of tussenpersoon van één van zijn eigen vestigingen, dochterondernemingen of afnemers of van een in België gevestigde afnemer door een producent of tussenpersoon die in België of in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd. Met andere woorden, directe lijnen kunnen enkel aangelegd worden tussen een producent en een afnemer of voor bedrijfsintern gebruik van een producent.
De aanleg van directe lijnen is afhankelijk van het bewijs van een weigering tot toegang tot het transportnet of van de afwezigheid van een aanbieding tot gebruik van het distributienet tegen redelijke economische of technische voorwaarden (art. 17, § 2 Elektriciteitswet en koninklijk besluit van 11 oktober 2000 tot vaststelling van de criteria en de procedure voor toekenning van individuele vergunningen voorafgaand aan de aanleg van directe lijnen). Het is de minister van Energie die de vergunning voor de directe lijn aflevert.
Op basis van de definities van transmissienet en van directe lijn zou men moeten concluderen dat enkel de netbeheerder en de houder van een vergunning tot aanleg van een directe lijn een wegvergunning kunnen verkrijgen.
Nochtans blijkt uit de publicaties in het Belgisch Staatsblad dat de afgelopen jaren aan andere ondernemingen wegvergunningen zijn toegestaan die de Koning goedgekeurd heeft:
– ondergrondse elektrische verbindingen door nv Zandvliet Power (koninklijk besluit van 3 juli 2005);
– twee ondergrondse 150 kV verbindingen vertrekkende van de bestaande 150 kV Elia post te Zeebrugge tot de toekomstige transformatoren van de vennootschap Interconnector (koninklijk besluit van 10 augustus 2004);
– twee ondergrondse 150 kV verbindingen vertrekkende van de bestaande 150 kV Elia post te Merksem tot de door de NMBS te bouwen 150 kV post te Antwerpen (koninklijk besluit van 4 juli 2004);
– twee ondergrondse 150 kV-verbindingen (landkabel tot aan de Elia-post in Slijkens en zeekabels komende van het windenergiepark op de Th orntonbank) door nv C-Power (koninklijk besluit van 10 augustus 2004).
Het is onduidelijk of in deze vier (intussen vijf) (gepubliceerde) gevallen de minister van Energie ook een vergunning voor de aanleg van een directe lijn heeft afgeleverd. Wat er ook van zij, het is duidelijk dat het naast elkaar laten bestaan van de wet van 1925 en de Elektriciteitswet 1999 juridisch verregaande onduidelijkheid in stand houdt, wat moeilijk vol te houden is.
In mijn bijdrage "Verticale eigendomsbegrenzingen door nutsvoorzieningen" (te verschijnen in J. GHYSELS, V. SAGAERT en R. PALMANS (eds.), Onteigeningen en eigendomsbeperkingen onder de grond en in de lucht, Antwerpen, Intersentia, 2008), schreef ik hierover dat het toekennen van wegvergunningen voor elektriciteit aan andere ondernemingen dan aan Elia of aan de exploitanten van een directe elektriciteitsleiding problematisch is.
Ondanks het feit dat de federale Elektriciteitswet 1999 de elektriciteitsmarkt formeel liberaliseerde, bevat deze wet geen enkele bepaling met betrekking tot het gebruik van openbare of private eigendom. Hiervoor moet teruggegrepen worden naar de (nog steeds geldende) bepalingen van de wet van 1925, waarvan het begrippenapparaat niet overeenstemt met de huidige marktorganisatie.
De wet van 1925 maakt een onderscheid tussen de rechten van:
– de Staat en de provincies;
– de gemeenten, de gemeentebedrijven en de intercommunales;
– de houders van een gemeentelijke vergunning;
– de houders van een wegenistoelating.
Wegenistoelatingen kunnen worden verleend aan particulieren of aan vennootschappen voor het aanleggen van elektriciteitslijnen voor de volgende doeleinden:
– om elektriciteit te vervoeren zonder levering op het grondgebied van een gemeente;
– om een onderneming toe te laten, voor eigen gebruik, zijn onderscheiden bedrijfszetels met zijn elektrische centrale te verbinden;
– om elektrische energie te bezorgen aan de grote verbruikers;
– om onderling (grote en kleine) elektriciteitscentrales te verbinden;
– om producenten, tussenpersonen en afnemers te verbinden door directe lijnen.
Artikel 8, § 1 van de Elektriciteitswet 1999 bepaalt dat één enkele beheerder het beheer van het transmissienet waarneemt. Vermits deze beheerder onafh ankelijk moet zijn van de staat, de provincies of de gemeenten, zou men kunnen aannemen dat hij voor elke uitbreiding van zijn transmissienet een wegenistoelating (of wegvergunning) dient aan te vragen op basis van de wet van 1925.
Gelet op het monopolie van de transmissienetbeheerder, kan men zich de vraag stellen of nog andere personen of ondernemingen elektrische lijnen kunnen aanleggen en wegvergunningen kunnen verkrijgen.
Het transmissienet wordt in de Elektriciteitswet 1999 omschreven als “het nationaal transmissienet voor elektriciteit, dat de bovengrondse lijnen, ondergrondse kabels en installaties omvat die dienen voor het vervoer van elektriciteit van land tot land en naar rechtstreekse afnemers van de producenten en naar distributeurs gevestigd in België, alsook voor de koppeling tussen elektrische centrales en tussen elektriciteitsnetten”.
Daarnaast omschrijft de Elektriciteitswet 1999 een “directe lijn” als “elke elektriciteitslijn ter aanvulling van het transmissienet, met uitzondering van de lijnen die deel uitmaken van een distributienet”. De aanleg van nieuwe directe lijnen is krachtens artikel 17 onderworpen aan de voorafgaande toekenning van een individuele ministeriële vergunning indien de directe lijn bestemd is voor de bevoorrading in elektriciteit door een Belgische producent of tussenpersoon van één van zijn eigen vestigingen, dochterondernemingen of afnemers of van een in België gevestigde afnemer door een producent of tussenpersoon die in België of in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd. Met andere woorden, directe lijnen kunnen enkel aangelegd worden tussen een producent en een afnemer of voor bedrijfsintern gebruik van een producent.
De aanleg van directe lijnen is afhankelijk van het bewijs van een weigering tot toegang tot het transportnet of van de afwezigheid van een aanbieding tot gebruik van het distributienet tegen redelijke economische of technische voorwaarden (art. 17, § 2 Elektriciteitswet en koninklijk besluit van 11 oktober 2000 tot vaststelling van de criteria en de procedure voor toekenning van individuele vergunningen voorafgaand aan de aanleg van directe lijnen). Het is de minister van Energie die de vergunning voor de directe lijn aflevert.
Op basis van de definities van transmissienet en van directe lijn zou men moeten concluderen dat enkel de netbeheerder en de houder van een vergunning tot aanleg van een directe lijn een wegvergunning kunnen verkrijgen.
Nochtans blijkt uit de publicaties in het Belgisch Staatsblad dat de afgelopen jaren aan andere ondernemingen wegvergunningen zijn toegestaan die de Koning goedgekeurd heeft:
– ondergrondse elektrische verbindingen door nv Zandvliet Power (koninklijk besluit van 3 juli 2005);
– twee ondergrondse 150 kV verbindingen vertrekkende van de bestaande 150 kV Elia post te Zeebrugge tot de toekomstige transformatoren van de vennootschap Interconnector (koninklijk besluit van 10 augustus 2004);
– twee ondergrondse 150 kV verbindingen vertrekkende van de bestaande 150 kV Elia post te Merksem tot de door de NMBS te bouwen 150 kV post te Antwerpen (koninklijk besluit van 4 juli 2004);
– twee ondergrondse 150 kV-verbindingen (landkabel tot aan de Elia-post in Slijkens en zeekabels komende van het windenergiepark op de Th orntonbank) door nv C-Power (koninklijk besluit van 10 augustus 2004).
Het is onduidelijk of in deze vier (intussen vijf) (gepubliceerde) gevallen de minister van Energie ook een vergunning voor de aanleg van een directe lijn heeft afgeleverd. Wat er ook van zij, het is duidelijk dat het naast elkaar laten bestaan van de wet van 1925 en de Elektriciteitswet 1999 juridisch verregaande onduidelijkheid in stand houdt, wat moeilijk vol te houden is.