Flexibele interpretatie van de Grondwet om verregaande bevoegdheden van de CREG inzake vraagflexibiliteit te verantwoorden

Op 19 juli 2017 verscheen in het Belgisch Staatsblad de wet van 13 juli 2017 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, met het oog op de verbetering van de vraagflexibiliteit en van de opslag van elektriciteit. Die wet, die er gekomen is met dank aan de CREG, geeft de CREG verregaande bijkomende bevoegdheden. De verantwoording voor die verregaande delegatie overtuigt niet.

Voor het eerst kan de CREG in niet-tarifaire zaken tussenkomen in contractuele relaties en bepaalde prijzen opleggen. Hiertoe is het wettelijk kader bijzonder mager. Er zijn geen criteria waarmee de CREG rekening moet houden: “Indien er geen akkoord bereikt is bij de commerciële onderhandeling tussen de marktspelers past de CREG, na raadpleging van die marktspelers, de formule(s) voor de standaardprijs van de overdracht toe.” (nieuw artikel 19bis, § 4, Elektriciteitswet).

De Raad van State zag in die verregaande bevoegdheden geen problemen. Volgens de Raad houden deze regelgevende bevoegdheden “verband met de organisatie van balanceringsdiensten (artikel 37, lid 6, van richtlijn 2009/72/EG)”. Daarom gaat de Raad er van uit dat “met de ontworpen delegatie uitsluitend invulling wordt gegeven aan die richtlijnbepaling en dat ze effectief aan de regulator kan worden toegestaan”.

In de memorie van toelichting ontkent de regering dat de delegatie enkel betrekking heeft op de balanceringsdiensten. De Raad van State “vergist zich over de draagwijdte van de ontwerptekst”. De regering verantwoordt de delegatie van een reglementaire bevoegdheid, die dus verder gaat dan hetgeen het Europese recht voorschrijft, “is echter niet aanvechtbaar krachtens de grondwettelijke beginselen”. Zij verwijst hiervoor naar het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 130/2010 van 18 november 2010. Daarin zou het Grondwettelijk Hof overwogen hebben dat artikel 37 van de Grondwet geen belemmering vormt voor de toekenning van specifieke uitvoerende bevoegdheden aan een onafhankelijke administratieve overheid zoals de CREG omdat die bovendien onderworpen blijft zowel aan een rechtscontrole als aan een parlementaire controle. Het Hof heeft volgens de regering dus geoordeeld dat “de toekenning van bevoegdheden aan die overheid niet noodzakelijk rechtstreeks moet voortvloeien uit een Europese richtlijn”.

In de commerciële uitgave van haar doctoraal proefschrift analyseert Laura De Deyne dit arrest. Zij concludeert dat het Hof niet “het duidelijkste arrest heeft geveld”. Het is inderdaad de vraag of de wetgever uit dit arrest kan afleiden dat hij aan de regulator een verregaande delegatie kan geven wanneer die niet kadert in een Europeesrechtelijke context. Dit is hier duidelijk het geval: de delegatie gaat verder dan wat de Elektriciteitsrichtijn voorschrijft.

Nochtans is het arrest van 2010 niet te lezen zonder dat duidelijke verband met die Europese voorschriften. De oprichting van de CREG past in de context van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt ter uitvoering van richtlijnen van de Europese Unie (overweging B.3.2). Ter uitvoering van en binnen de grenzen van het recht van de Europese Unie is de wetgever bevoegd om de taken en de werking van de CREG te regelen (overweging B.7). Het gegeven dat “de personen die het voorwerp zijn van een beslissing van de CREG “niet de garantie genieten dat de beslissing wordt genomen door een administratieve overheid waarvan het bestuur rechtstreeks wordt verzekerd door de uitvoerende macht” wordt, op grond van artikel 34 van de Grondwet, verantwoord door de vereisten die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie (overweging B.8.1). De omstandigheid dat de CREG haar taken met een hoge graad van autonomie uitoefent, vloeit inderdaad voort uit de vereisten van het recht van de Europese Unie, dat ter zake gaandeweg explicieter is geworden (overweging B.8.2).

Het Grondwettelijk Hof heeft in overweging B.5 inderdaad geoordeeld dat “artikel 37 van de Grondwet [niet belet] dat de wetgever specifieke uitvoerende bevoegdheden in een welbepaalde technische aangelegenheid toevertrouwt aan een autonome administratieve overheid, die voor het overige onderworpen blijft aan zowel de rechterlijke toetsing als de parlementaire controle”. Hij koppelde die zin overigens wel onmiddellijk aan “de considerans 34 van de richtlijn 2009/72/EG [waarin] is gesteld dat de onafhankelijkheid van de energieregulator “rechterlijke toetsing en parlementair toezicht overeenkomstig het constitutionele recht van de lidstaten” niet uitsluit”. Zoals De Deyne fijntjes opmerkt is niet duidelijk wat nu juist “specifieke uitvoerende bevoegdheden in een welbepaalde technische aangelegenheid zijn”.

Het is dus niet zeker of het Grondwettelijk Hof tot dezelfde uitspraak zou komen als er geen Europese voorschriften zijn waaraan het gemakshalve de omzeiling van artikel 34 en 37 van de Grondwet kan toetsen.






Read in

Written insights