Vertrouwensbeginsel en groenestroomcertificaten

In het Jaarboek Energierecht 2011 verscheen mijn bijdrage 'Het vertrouwen van de buurman in zijn zonnepanelen'. In die bijdrage onderzocht ik in welke mate natuurlijke personen, handelend als particuliere eigenaars van fotovoltaïsche of PV-installaties voor de opwekking van elektriciteit na de installatie en de aansluiting van die zonnepanelen op het distributienet gedurende de volledige decretaal vastgelegde duur aanspraak kunnen blijven maken op de decretaal vastgestelde minimumsteun die de distributienetbeheerder moet betalen voor een groenestroomcertificaat. Mijn onderzoek was bewust beperkt tot die particuliere natuurlijke personen, eigenaar van een woning die de zonnepanelen plaatst op haar of zijn eigen woning en omvatte niet de situaties waarbij een onderneming of een particulier als professioneel, al dan niet op de daken of eigendommen van een derde, grootschalige installaties plaatst.

Tijdens het schrijven van die bijdrage zocht ik het woord 'investeringszekerheid' op de website van het Vlaams Parlement op. In het voorjaar 2012 vond je op die manier 39 documenten terug. In 35 ervan komen ‘investeringszekerheid' en groenestroomcertificaten in dezelfde tekst terug. In 2014 zijn er sinds 1995 56 documenten beschikbaar met de term 'investeringszekerheid'. 41 ervan bevatten ook de term 'groenestroomcertificaten'.

Het zou wat kort door de bocht zijn om te stellen dat alle andere onderdelen van de Vlaamse samenleving, waarvoor de Vlaamse overheid sinds 1980 al dan niet exclusief bevoegd is, voor het Vlaamse Parlement niet moeten rekenen op ‘investeringszekerheid’. Het was wel treffend dat men zich die ‘investeringszekerheid’, op een beperkt aantal uitzonderingen na, enkel aantrekt bij groenestroomcertificaten.

'Investeringszekerheid', of de meer juridische term 'vertrouwensbeginsel' werden ook aangevoerd door de verzoekende partijen in de vernietigingsprocedure die zij inleidden voor het Grondwettelijk Hof tegen de wijzigingen van het Energiedecreet door het decreet van 12 juli 2012. Zij voerden aan dat de wijziging aan het systeem van groenestroomcertificaten in strijd was met het vertrouwensbeginsel omdat zij haar rechtmatige verwachtingen miskent, zonder dat er een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een overgangsregeling kan verantwoorden. In het verlengde van de schending van het vertrouwensbeginsel voerden de ondernemingen actief in de biogassector ook aan dat de decreetgever met de wijzigingen ook het eigendomsrecht, zoals beschermd door de Grondwet en door artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol van het EVRM, schenden. Op het middel geput uit artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol ga ik in een volgend bericht uitgebreid in.

Over het vertrouwensbeginsel herhaalt het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 23 januari 2014 zijn gebruikelijke passus:
B.29.1. Indien de decreetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat zij met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen worden miskend zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een te hunnen voordele ingestelde overgangsregeling kan verantwoorden.
Het Hof verwees verder uitdrukkelijk naar het advies van de Afdeling Wetgeving van de Raad van State. Hierin had die over het vertrouwensbeginsel geschreven:
8. De hervorming van de steun voor milieuvriendelijke milieuproductie is ingrijpend. Ze heeft ook gevolgen voor al bestaande projecten, waarvoor de toekomstige steun op een andere wijze zal worden berekend, en in de meeste gevallen (beduidend) zal worden teruggeschroefd.
Een dergelijke aanpak kan vragen doen rijzen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel of de bescherming van legitieme verwachtingen.
8.1. Als uitgangspunt geldt dat “de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid inherent (zijn) aan het begrip zelf van een democratische samenleving”. Dit betekent niet dat, wat de voorwaarden van een subsidiestelsel betreft, de burgers het vertrouwensbeginsel zouden kunnen inroepen om de handhaving ervan te eisen. De decreetgever kan integendeel, in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid, dat stelsel voor de toekomst wijzigen. Wel moet hij rekening houden met de impact van de wijzigingen op de al aangegane investeringen.
Uit verscheidene bepalingen van het voorstel blijkt dat de indieners wel degelijk met de impact van de voorgestelde maatregelen rekening hebben gehouden. (...)
8.2. In zoverre bepaalde categorieën producenten – in het bijzonder, gelet op artikel 8 van het voorstel, de eigenaars van fotovoltaïsche installaties – ondanks het voorgaande, toch minder steun zullen ontvangen (...) moet worden opgemerkt dat de begunstigden geen gewettigde verwachtingen kunnen hebben om een vorm van overcompensatie te blijven genieten, ten laste van de distributienetbeheerders en ultiem de energieconsument. In zoverre die steun toekomt aan ondernemingen, moet er trouwens voor gewaakt worden dat ze geen verboden staatssteun wordt, in de zin van artikel 107 van het Verdrag over de werking van de Europese Unie. Dat zou onder meer het geval zijn als de steunregeling aanleiding kan geven tot overcompensatie.
De voorliggende regeling corrigeert slechts de steun die de producenten van groene energie in de toekomst zullen ontvangen. De steunmaatregelen worden zo uitgewerkt dat ook de bestaande investeringen volledig zullen kunnen worden terugverdiend, ook al zal dit voor de betrokken producenten minder winstgevend zijn dan onder de thans vigerende regeling.
In die omstandigheden lijkt het voorstel, zelfs indien de te verwachten financiële opbrengsten voor al gemaakte investeringen in groenestroomproductie in het algemeen en zonne-energie in het bijzonder, in de toekomst verminderd zullen worden, niet in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Het Grondwettelijk Hof verwijst daarnaast naar artikel 7.1.4 Energiedecreet dat aan de Vlaamse regering de verplichting oplegt om een driejaarlijks evaluatierapport voor te leggen aan het Vlaams Parlement. Dit artikel bouwt verder op het vroegere artikel 23, § 4, en 25bis van het Elektriciteitsdecreet die een regelmatige evaluatie van de effecten en de kosteneffectiviteit van het systeem groenestroomcertificaten verplicht maakte. De decreetgever is er volgens het Hof
“steeds van uitgegaan dat bepaalde omstandigheden hem ertoe kunnen noodzaken het stelsel van de groenestroomcertificaten te wijzigen en dat het om die reden is aangewezen om te voorzien in een evaluatie van het stelsel.”
Daarom oordeelt het Grondwettelijk Hof:
“De belanghebbenden konden aldus uit de decretale regelgeving betreffende de groene energie niet afleiden dat de voorwaarden van het stelsel onverkort en voor altijd zouden blijven gelden. Dit geldt des te meer voor ondernemingen in de energiesector, vermits zij beroepsmatig handelen en in die hoedanigheid zich ervan bewust dienen te zijn dat de voorwaarden van het stelsel door de bevoegde overheid voor de toekomst kunnen worden gewijzigd wanneer de sociaal-economische gegevens waarop dat stelsel is gestoeld, zijn gewijzigd.”
Opvallend lijkt wel dat het Hof artikel 7.1.6, § 4, Energiedecreet, waarin de decreetgever de Vlaamse overheid verplicht "om de geleden schade voor bestaande installaties te vergoeden als de minimumsteun door een beslissing van de Vlaamse overheid niet langer wordt toegekend", niet bespreekt. Op het eerste zicht zou men op basis hiervan kunnen argumenteren dat de Vlaamse overheid geen wijzigingen aan het systeem van groenestroomcertificaten, op basis waarvan men een investeringsbeslissing genomen heeft, kan doorvoeren zonder de schade die uit zulke wijzigingen zouden voortvloeien te vergoeden. Men verliest dan echter uit het oog dat artikel 7.1.6, § 4, Energiedecreet enkel betrekking heeft op een vergoeding van de schade die ontstaat door het niet langer uitbetalen van de minimumsteun voor groenestroomcertificaten die hiertoe in aanmerking komen. Een wijziging van de manier waarop die groenestroomcertificaten al dan niet worden toegekend, waarna men van de minimumsteun zou kunnen genieten, lijkt niet onder die beschermingsbepaling te vallen.



Read in

Written insights