Kan men schadevergoeding eisen van de Belgische staat voor de achterstand bij de Raad van State?
Een persoon die beweerde het slachtoffer te zijn van een medische fout, stelde in 1986 een vordering in tegen de chirurg en het ziekenhuis. In 1995 doet de rechtbank van eerste aanleg uitspraak. De chirurg en het ziekenhuis tekenen tegen het vonnis beroep aan. De griffie van het hof van beroep van Brussel stelt in 1997 de zaak vast voor pleidooien in 2004. Daarop dagvaardt het slachtoffer de Belgische staat tot schadevergoeding wegens de langdurige procedure.
En dan gaat het snel. In 2001 veroordeelt de rechtbank van eerste aanleg de Belgische staat wegens nalatigheid ten aanzien van haar verplichtingen vervat in het EVRM. Zes maanden later kan het hof van beroep van Brussel, dat voordien 7 jaren nodig had om een pleitdatum vast te stellen, al een arrest vellen over het beroep dat de Belgische staat ingesteld had tegen het eerste vonnis. Het hof van beroep bevestigt het eerste vonnis.
Ook het Hof van Cassatie ziet er geen graten in om de wetgever te veroordelen wegens onvolledige omzetting van haar verdragsverplichtingen.
Op basis van dit (veelvuldig becommentarieerd) arrest zijn er intussen ook rechtbanken van eerste aanleg die de Belgische Staat veroordelen wegens de achterstand bij de Raad van State.
Interessant is vooral het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel van 23 maart 2007 (gepubliceerd in het Journal des Tribunaux van 2 juni 2007). De rechtbank diende uitspraak te doen over drie verschillende vorderingen tot schadevergoeding ingesteld door verzoekers voor de Raad van State die elk meer dan vijf jaar dienden te wachten op een eindarrest.
In tegenstelling tot het Hof van Cassatie, baseert de rechtbank de veroordeling van de Belgische staat niet op een fout van de wetgevende macht, maar wel van de uitvoerende macht. Die heeft immers nagelaten om artikel 15 van de wet van 4 augustus 1996, dat artikel 24 van de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State wijzigde, in werking te laten treden. Dit artikel 15 bepaalt dat een auditeur zes maanden tijd heeft om zijn verslag op te stellen.
De Belgische staat stelde voor de rechtbank dat het weinig zin had om dit artikel in werking te laten treden "vu l'arriéré existant au Conseil d'Etat, cette disposition n'aurait pu être respectée en pratique et serait donc restée lettre morte".
De rechtbank veroordeelde de Belgische staat tot de betaling van ongeveer 12.000 euro morele schadevergoeding en 1.250 euro advocatenkosten.
Het is onduidelijk of tegen dit vonnis beroep is aangetekend.