Laat meer directe lijnen toe, nu al!

Het Belgische Parlement liberaliseerde met de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening de jonge elektriciteitsmarkt in België. De wet maakt ook een einde aan de monopolies van de gemeenten. Elektriciteitsproducenten konden voortaan hun centrales onderling koppelen. Gemeenten konden niet langer beletten dat industriëlen twee vestigingen, gelegen aan weerszijden van een openbare weg, met elkaar zouden verbinden.
Eind 2016 fnuiken de regels opnieuw de mogelijkheid tot het exploiteren en optimaal gebruiken van decentrale productie-installaties.

Onderneming A is eigenaar van een gebouw 1 aan ene zijde van een openbare weg, de Industrielaan. Aan de gene zijde bouwt A een nieuw gebouw 2. Bij gebouw 1 wil A een WKK-installatie bouwen; bij gebouw 2 een PV-installatie. A wil de twee gebouwen en de twee installaties koppelen via een directe lijn.

Op basis van artikel 4.5.1 Energiedecreet vraagt A voor de aanleg van die directe lijn van de VREG een “voorafgaande toelating”.

De VREG weigert op 14 december 2016 om die voorafgaande toelating te geven.

Bij de beoordeling van zulke aanvraag houdt de VREG, volgens de decreetgever, rekening “met de risico's inzake inefficiëntie, de risico's inzake veiligheid, de impact op de nettarieven, de waarborg van de rechten van afnemers, de eventuele weigering van aansluiting op het net door de betrokken netbeheerder of een gebrek aan aanbod tot aansluiting of toegang op het net tegen redelijke economische of technische voorwaarden” (artikel 4.5.1, derde lid, Energiedecreet).

De VREG aanvaardt dat rechten van de afnemer gewaarborgd zijn, dat er geen impact op de nettarieven is die niet louter inherent is, en er een beheersbaar veiligheidsrisico is. Wel meent de VREG dat de aanleg en exploitatie van deze directe lijnen een risico op inefficiënte uitbouw en exploitatie van het distributienet teweegbrengen, temeer er geen weigering van een aansluiting op het net door de betrokken netbeheerder, noch een gebrek aan aanbod tot aansluiting of toegang op het net tegen redelijke economische of technische voorwaarden, voorligt.

De veiligheidsrisico’s zijn volgens de VREG te ondervangen “mits het bepalen van specifieke voorwaarden, zoals technische specificaties van het materiaal en configuratie, en afspraken met betrekking tot beheers- en exploitatietaken, zoals, bijvoorbeeld, inzake het toegangsrecht van de distributienetbeheerder tot de (kop)cabines van de producent en Afnemer”.

De VREG stelt dus vast dat de afnemer de te betalen nettarieven kan beperken, en de netbeheerder de bijdrage in zijn kosten voor het netbeheer en de ODV ziet dalen. Die situatie is niet anders door het gebruiken van een directe lijn als wanneer een afnemer zelf, zonder directe lijn, een eigen productie-installatie in gebruik neemt.

Door de aanleg van de directe lijn zal de afnemer “alle rechten die voortkomen uit een rechtstreekse toegang tot het distributienet” behouden, oordeelt de VREG. Zijn rechten als afnemer zijn dan ook gevrijwaard.

De VREG stelt vast dat de bestaande gebouwen van A aangesloten zijn op het distributienet. Ook het nieuwe gebouw is aansluitbaar op het distributienet. De distributienetbeheerder kan zowel de WKK- als de PV-installatie aansluiten op zijn net. De VREG stelt daarenboven vast dat de aanvrager beweert noch aantoont dat voorwaarden in het aanbod tot aansluiting technisch of economisch onredelijk zouden zijn.

Over de risico's inzake inefficiëntie herhaalde de VREG dat “omwille van een efficiënte uitbouw en exploitatie van het distributienet de aanleg van parallelle distributienetten vermeden moet worden en gewaarborgd moet worden dat het bestaande distributienet zo efficiënt mogelijk gebruikt wordt”.

De uitbouw en de exploitatie van de distributienetten vergen grote investeringen. Volgens de VREG wijst de tendens naar schaalvergroting (creatie van werkmaatschappijen, het opgaan van gemeentelijke regies in grotere netbeheerders) erop dat deze investeringen aanzienlijk zijn.

Gebouw A1 is aangesloten op het distributienet. Dat middenspanningsnet heeft voldoende capaciteit voor het verwachte productievermogen van de WKK-installatie. Gebouw 2 met de PV-installatie is ook aansluitbaar op het distributienet.

De DNB kan dus beide gebouwen met de onderscheiden productie-installaties apart aansluiten op het distributienet. Op elk ogenblik zijn de volledige gevraagde afname- en injectievermogens beschikbaar.

De VREG verwacht een lage afnamevraag voor gebouw B. Door het feit dat de PV-installatie op gebouw 2 zou gekoppeld zijn met gebouw 1, zal er ook weinig injectie zijn van de elektriciteit van die installatie op het distributienet. Door de beide installaties zal er hoe dan ook minder afname van het middenspanningsnet plaatsvinden. De VREG stelt echter vast dat de afnemer “op het elektriciteitsdistributienet aangesloten blijft voor het totale afname- én injectievermogen, dat gegarandeerd blijft”.

Daaruit leidt de VREG af dat “de aanleg van dit concept met directe lijnen bijgevolg het inefficiënte gebruik van het distributienet impliceert”. Dat inefficiënte gebruik wordt niet gecompenseerd door netefficiëntiewinst in termen van vrijgekomen capaciteit of vermeden netverliezen.

Volgens mij haalt de VREG hier twee elementen dooreen.

In een Industrielaan (Olen, Hoeselt, Sint-Truiden, Maldegem, Schoten, Eeklo, Aalst, Maasmechelen, Waregem, Overpelt, Torhout, Menen, ...) zal er zonder enige twijfel een distributienet zijn aangelegd. Op basis van de verkavelingsvoorschriften rond die Industrielaan, hield de netbeheerder rekening met de meest waarschijnlijke capaciteitsvraag van de activiteiten die men zou ontwikkelen. Of die voorziene capaciteit dan optimaal benut wordt, hangt af van de bezettingsgraad van die Industrielaan. Als nog niet alle kavels bebouwd zijn, zal er meer capaciteit beschikbaar zijn dan nodig. Als uiteindelijk zou blijken dat de beoogde benuttingsgraad nooit behaald wordt, kan de distributienetbeheerder zijn distributienet nooit efficiënt benutten. Zij kan moeilijk de ontwikkelaar dwingen om zelf activiteiten te ontplooien die een efficiënt van het net gebruik mogelijk maken. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de ondernemer in kwestie. Als die nu zou besluiten om het gebouw 2, met zijn weliswaar beperkte elektriciteitsverbruik, niet te bouwen, zal het distributienet ook minder efficiënt gebruikt worden dan voorzien. De ondernemer kan men echter niet dwingen om elektriciteit af te nemen. En als de ondernemer - hopelijk niet - failliet zou gaan en er geen overnemer gevonden wordt, kan de distributienetbeheerder het inefficiënte netgebruik door dat faillissement niet vermijden.

Daarnaast stelt de VREG, terecht, dat de beide gebouwen op het distributienet aangesloten blijven “voor het totale afname- én injectievermogen, dat gegarandeerd blijft”. Als de WKK-installatie in revisie gaat op een dag dat de zon niet schijnt, zal de ondernemer dus tot zijn aansluitingsvermogen elektriciteit kunnen afnemen van het distributienet. Potentieel kan het distributienet, ondanks de directe lijn, dus wel degelijk efficiënt benut worden.

Tot slot: als de ondernemer twee gronden naast elkaar zou hebben, zou de aanleg van de directe lijn niet kunnen geweigerd worden. Het argument van het inefficiënte gebruik van het distributienet is dus niet overtuigend.

Met de beoogde invoering van het capaciteitstarief wil de VREG juist dat alle netgebruikers, ongeacht hun afname of injectie, tarieven zouden betalen voor het maximale vermogen dat zij zouden hebben. Het tarief is dus niet langer afhankelijk van het (in)efficiënt (lees: voldoende) gebruik van het net, maar van het theoretische vermogen.

Deze beslissing is zelf inefficiënt. Zij houdt immers geen rekening met mogelijke toekomstige regulatoire veranderingen en al helemaal niet met voorgenomen wijzigingen. Tegelijk geeft ze, net zoals de gemeenten dat deden voor 1925, een slecht signaal voor investeringen in decentrale productie-installaties.



Lees u in

Geschreven inzichten