Eenmalige aardgasbijdrage ongrondwettelijk
Tijdens de parlementaire besprekingen werd verwezen naar "de verbintenis van Suez-Electrabel". In die "eenzijdige verbintenis vanwege Suez-Electrabel, ondertekend door de heren Mestrallet en Hansen" werd blijkbaar bepaald dat "het overgrote deel van de bijdrage door Electrabel zal worden betaald en daarnaast ook een deel door Distrigaz, maar het zal niet worden opgelegd aan de distributienetbeheerders".
Het Hof oordeelde:
B.15. Ofschoon de bestreden bepalingen, gelezen in het licht van de parlementaire voorbereiding, duidelijk ervan doen blijken dat meerdere ondernemingen als belastingplichtig moeten worden beschouwd, bevatten die bepalingen geen criteria aan de hand waarvan het door elke belastingplichtige verschuldigde bedrag kan worden bepaald. Het bestreden artikel 69 bepaalt enkel het totale bedrag van de door de wetgever beoogde opbrengst van de belasting.
B.16. Wanneer de wetgever zich in de onmogelijkheid bevindt om zelf alle essentiële elementen van een belasting vast te stellen omdat de inachtneming van de parlementaire procedure hem niet ertoe zou in staat stellen met de vereiste spoed te handelen om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, kan worden aanvaard dat hij de Koning ertoe machtigt zulks te doen op voorwaarde dat die machtiging uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is en dat de door de Koning genomen maatregelen door de wetgevende macht worden onderzocht binnen een relatief korte termijn, vastgesteld in de machtigingswet.
B.17. De bestreden bepalingen bevatten geen enkele machtiging op grond waarvan het de Koning zou toekomen om criteria te bepalen met betrekking tot de individuele bijdrageplicht van de in die bepalingen beoogde belastingplichtigen, noch een procedure volgens welke de maatregelen die de Koning in voorkomend geval zou nemen, door de wetgevende macht zouden moeten worden onderzocht binnen een relatief korte termijn.
Vermits de wetgever niet alleen heeft nagelaten om de desbetreffende criteria zelf vast te stellen, maar ook om, wegens uitzonderlijke omstandigheden, de Koning te machtigen die criteria te bepalen, brengen de bestreden bepalingen met zich mee dat het aan de belastingplichtigen zelf toekomt om onderling overeen te komen tot welk bedrag zij zijn gehouden.
B.18. De door de bestreden bepalingen ingevoerde belasting voldoet niet aan de door artikel 170, § 1, van de Grondwet gestelde vereisten.
Het Hof vernietigt die bepalingen, maar "handhaaft de gevolgen" ervan.
Het Hof oordeelt wel dat de « algemene opzet » van die bepalingen, alsmede uit de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2760/014, p. 3), worden afgeleid dat "de wetgever de bedoeling had om het marktaandeel van die gasondernemingen in 2005 als criterium te hanteren, wat overigens wordt bevestigd door de Ministerraad".
Zelfs al volstaan die preciseringen niet om de vastgestelde ongrondwettigheid te verhelpen, dienen, rekening houdend met wat is uiteengezet in B.4 tot B.7, met het eenmalig karakter van de maatregel, met de budgettaire gevolgen van de terugwerkende kracht van de vernietiging van de bestreden bepalingen en de daaruit voortvloeiende verstoring van de werking van de openbare dienst, de gevolgen van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
Dit artikel 8, tweede lid, bepaalt dat, "zo het Hof dit nodig oordeelt, het die gevolgen van de vernietigde bepalingen [aanwijst die] als gehandhaafd moeten worden beschouwd of voorlopig gehandhaafd worden voor de termijn die het vaststelt".