Verjaring van schulden voor de levering van elektriciteit en aardgas

Verjaren schulden van consumenten voor de leveringen van elektriciteit en aardgas nu na tien jaar (artikel 2262 BW), na vijf jaar (artikel 2277 BW) of na één jaar (2272)?

Het Hof van Cassatie heeft met zijn arrest van 8 januari 2015 duidelijk gemaakt dat, anders dan bij elektronische communicatiefacturen (en misschien zelfs ook waterschulden), artikel 2272 (éénjarige verjaring) de regel is en artikel 2277 BW (vijfjarige verjaring) de uitzondering.

Hoewel het Grondwettelijk Hof zich nooit uitsprak over de verjaring van schulden voor de levering van elektriciteit of aardgas, ging men er na de arresten van het Hof van 19 januari 2005 en 17 januari 2007 van uit dat zulke schulden ook voor elektriciteit en aardgas verjaren na verloop van vijf jaren (artikel 2277 BW). Die schulden kwalificeert men als periodiek terugkerende schulden, die hun oorsprong vinden in eenzelfde rechtsgrond (bv. telefoonabonnement of leveringsovereenkomst voor elektriciteit of aardgas). Die stelling werd in recente rechtsleer uitvoerig behandeld en onderschreven.

Juist omdat de oorsprong van de schulden het gevolg zijn van een leveringsovereenkomst, negeerde de meerderheid van de rechtsleer de mogelijke toepassing van artikel 2272 BW.

Men verwees daarbij naar de ratio legis van artikel 2272 BW, “namelijk een korte verjaringstermijn voor eerder minieme schuldvorderingen waarvan kan worden vermoed dat ze contant werden betaald en werden afgehandeld zonder geschrift”, waarbij men “de nadruk legt op de aard van de schuldvordering (namelijk een kleine schuld waarvan vermoed kan worden dat ze onmiddellijk werd betaald) en de gewoonten van de schuldeiser (vraagt deze over het algemeen contante betaling?)” (L. WERMOES, “De éénjarige verjaringstermijn van artikel 2272 lid 2 B.W.”, RABG 2005, p. 56).

Het feit dat ook voor overeenkomsten voor leveringen van elektriciteit en aardgas in de regel een geschrift wordt opgesteld kon de toepassing van dit artikel volgens sommigen niet uitsluiten. “En effet, exiger l’absence de tout écrit serait ajouter au texte légal une condition d’application qui n’y figure pas”, schreef Marr (C. MARR, “Le délai de prescription applicable aux dettes de fourniture d'énergies”, JT 2009, 595).

Met het arrest van het Hof van Cassatie van 8 januari 2015 zet hij de overtuiging dat de verjaring van schulden voor de levering van elektriciteit en aardgas enkel beheerst wordt door artikel 2277 BW op losse schroeven. Hij onderschrijft de stelling dat het bestaan van een overeenkomst geen reden is om de toepassing van artikel 2272, lid 2, BW uit te sluiten.

De rechtsvorderingen van kooplieden wegens de koopwaren die verkopen aan niet-kooplieden verjaren door verloop van één jaar, bepaalt artikel 2272, lid 2, BW. Elektriciteit en aardgas zijn producten (goederen) en geen diensten. Houders van een leveringsvergunning voor elektriciteit en aardgas zijn ook kooplieden (handelaars).

De korte, kwijtende verjaringstermijn van artikel 2272, lid 2, BW steunt op een vermoeden van contante betaling van kleine schuldvorderingen die in principe niet schriftelijk worden afgehandeld. Dit herhaalde ook het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 88/2007van 20 juni 2007:
“De korte verjaringstermijn is gebaseerd op een vermoeden van betaling en wordt gemotiveerd door het feit dat van het ontstaan en de kwijting van dergelijke schulden doorgaans geen geschrift wordt opgesteld.”
Het Grondwettelijk Hof gaf wel duidelijk aan dat de verkorte verjaringstermijn van artikel 2272, lid 2, BW niet van toepassing is in het geval van leveringen van diensten, zoals telecommunicatiediensten, “omdat in de regel van de overeenkomst voor dergelijke leveringen een geschrift wordt opgesteld”. Het onderscheid tussen leveringen van goederen, enerzijds, en leveringen van diensten, anderzijds, is volgens het Hof niet onredelijk.

Hieruit had men dus al kunnen afleiden dat bij leveringen van goederen door kooplieden, zoals de levering van elektriciteit en aardgas door houders van een leveringsvergunning, aan niet-kooplieden, de verkorte verjaringstermijn van artikel 2272, lid 2, BW zou moeten gelden. Minstens kon men uit dit arrest niet afleiden dat ook bij de leveringen voor elektriciteit en aardgas enkel artikel 2277 BW zou gelden Rb. Hoei 26 september 2013, T.Vred. 2014, 51).

In zijn arrest van 8 januari 2015 beslist het Hof van Cassatie in die zin. Een middel dat steunt op de veronderstelling dat een vordering door een elektriciteitsleverancier ten aanzien van een consument voor de periodieke levering van elektriciteit maar kan verjaren bij toepassing van artikel 2277 BW, omdat die levering gebaseerd is op een leveringsovereenkomst en omdat er facturen worden opgesteld, ‘faalt in rechte’:
“Le moyen, qui soutient que l'action du fournisseur d'énergie contre le consommateur en paiement de fournitures périodiques d'électricité est toujours régie par l'article 2277 du Code civil, parce que, en règle générale, une preuve écrite est établie du contrat relatif à ces fournitures et que des factures sont adressées par le fournisseur au consommateur, manque en droit.”
Volgens het Hof is de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 BW enkel van toepassing als het bestaan van de schuld vastgesteld is in een geschrift en indien die schuldvordering betaalbaar is bij het jaar of bij kortere periodes. Wanneer er geen geschrift is opgesteld die het bestaan van de schuld vaststelt, geldt de eenjarige verjaringstermijn van artikel 2272 BW. Of het feit dat de schuld betaalbaar is bij het jaar of bij kortere periodes kan volstaan om aan de vereiste van het bestaan van een geschrift waaruit de schuld blijkt niet uit het arrest. Eerder lijkt het zo te zijn dat de betaalbaarheid bij korte periodes, wat de voorwaarde is voor artikel 2277 BW, een bevestiging is van de uitzonderingsregel van dit specifieke artikel, maar geen voorwaarde opdat artikel 2272 niet van toepassing zou zijn.
Overeenkomstig artikel 2274, lid 2, BW houdt de verkorte verjaring van artikel 2272 BW “slechts op te lopen, indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd”.

Uit het arrest van 8 januari 2015 volgt duidelijk dat het feit dat er een leveringsovereenkomst geen voldoende voorwaarde is voor de uitsluiting van de verkorte verjaringstermijn noch voor de toepassing van artikel 2274, lid 2, BW. De eenjarige verjaringstermijn is gegrond op een vermoeden van betaling. Degene die zich op deze termijn beroept, erkent met andere woorden steeds dat hij de goederen gekocht heeft, zo niet zou hij zich niet op het vermoeden van betaling van deze aankoop, waarop de verjaring gebaseerd is, beroepen.

Een factuur is dit ook niet, omdat die niet wederkerig erkend is. In een vonnis van 28 juni 2011 schrijft de vrederechter van Grâce-Hollogne:
« L’établissement de factures est par conséquent irrelevant. L’article 2274 prévoit en effet expressément l’interversion de la courte prescription, après naissance de la créance, lorsqu’il y a eu « compte arrêté » (soit toute reconnaissance signée par le débiteur au bas d’un mémoire que lui présente le créancier), « cédule » (soit une reconnaissance par acte sous seing privé) ou « obligation » (soit une reconnaissance par acte authentique), ou « citation en justice non périmée » (6). La prescription est donc intervertie lorsque le débiteur reconnaît par écrit l’existence de la dette. Si l’on applique ces critères à la facture, force est de conclure que, tant qu’elle n’a pas été acceptée par son destinataire, elle ne peut être considérée comme un acte opérant l’inversion de la prescription au sens de l’article 2274, alinéa 2 du Code civil, parce qu’elle n’est pas une reconnaissance de dette émanant du débiteur. »
Een factuur bewijst ten aanzien van een niet-handelaar dus het bestaan van een schuld niet, zeker niet als betwist wordt dat de factuur daadwerkelijk werd opgestuurd aan en ontvangen door de schuldenaar, niet-handelaar. Het komt aan de handelaar-schuldeiser toe te bewijzen dat hij de factuur opgestuurd heeft en dat de schuldenaar die ook effectief ontvangen en aanvaard heeft.

De eenjarige verjaringstermijn van artikel 2272, lid 2, BW houdt immers “slechts op te lopen, indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd” (artikel 2274, lid 2, BW). In die hypotheses komt men in de situatie van de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 BW terecht. Het loutere opstellen en verzenden van een factuur doet de eenjarige verjaringstermijn niet stoppen. Zelfs in het geval van een herhaaldelijk omstandig stilzwijgen dat als impliciete aanvaarding van de factuur zou kunnen worden geïnterpreteerd, houdt de termijn van artikel 2272, lid 2, BW niet op. In zulke gevallen zou die termijn enkel gestuit zijn, overeenkomstig artikel 2248 BW.

Volgens de Rechtbank van Eerste Aanleg in Namen in een vonnis van 13 maart 2009 kan echter ook uit de omstandigheden en uit het gedrag van de schuldenaar afgeleid worden dat de korte verjaring niet speelt, bv. wanneer een deel van de facturen betaald zijn en een ander deel, met dezelfde contractuele oorzaak, nooit betwist werden.

Het Hof van Cassatie heeft een duidelijke stelling ingenomen, maar de regels die voortvloeien uit die stelling zijn niet geheel duidelijk. Misschien kan de wetgever die duidelijkheid scheppen en tegelijk ook aangeven dat het deel van de schulden die voortvloeien uit de netbeheersactiviteiten, en waarvoor enkel de afnemer de schuldenaar is, onder dezelfde verjaringstermijnen vallen.




Lees u in

Geschreven inzichten